Noot bij uitspraak CBB over kredietverstrekking aan consumenten zonder vergunning.
J.M. van Poelgeest, noot bij uitspraak CBB 3 maart 2015, JOR 2015, 204.
- In deze zaak gaat het om een door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) opgelegde last onder dwangsom gericht op het staken en gestaakt houden van het aanbieden van krediet aan consumenten in Nederland, zonder vergunning. De vraag die in dit verband aan de orde komt, is of een koop van een vordering kwalificeert als het aanbieden van (consumenten)krediet in de zin van de Wft.
- Appellante bood consumenten via een website de mogelijkheid om een vordering op een derde (bijvoorbeeld de werkgever) te verkopen tegen een lager bedrag dan de vordering. Na cessie kreeg de consument/verkoper van de vordering een volmacht en kon daarmee zelf de vordering innen. Na aanpassing van het bedrijfsmodel werd deze volmacht niet gegeven en inde appellante zelf de vordering bij de derde partij (de werkgever).
- Aan het CBb is voorgelegd of deze koop van vorderingen (voor en na aanpassing van het bedrijfsmodel) kwalificeert als het aanbieden van (consumenten)krediet in de zin van de Wft in verband met de door de AFM opgelegde last onder dwangsom gericht op het staken van de activiteiten.
- Het CBb is van oordeel dat in dit geval formeel juridisch geen sprake was van krediet maar dat de feitelijke situatie (voor en na aanpassing van het bedrijfsmodel) was dat een niet beroeps- of bedrijfsmatig handelende natuurlijke persoon (een consument) gedurende een korte periode de beschikking kreeg over een geldsom waarbij dit geldbedrag voorzag in de “economische behoefte aan krediet”. Dat oordeel resulteert erin dat de beslissing op bezwaar met betrekking tot de opgelegde last onder dwangsom in rechte stand kan houden.
- Deze uitspraak van het CBb is in lijn met verschillende uitspraken van de afgelopen jaren, waaruit blijkt dat de juridische vormgeving in verband met de beoordeling of er sprake is van krediet van ondergeschikt belang is (zie onder meer Rb. Rotterdam 5 oktober 2012, «JOR» 2012/287, m.nt. Van Poelgeest, Rb. Rotterdam 8 maart 2013, «JOR» 2013/75, Rb. Rotterdam 24 januari 2014, «JOR» 2014/131, m.nt. Claassen en Snijders, Rb. Rotterdam 7 maart 2014, «JOR» 2014/235, m.nt. Nuijten, Rb. Rotterdam 21 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:298 en Rb. Rotterdam 23 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2015:2771). De AFM en de rechter kijken door juridische vormgeving heen, beoordeeld wordt of uit de feitelijke situatie volgt dat er een bepaald bedrag aan een consument wordt verstrekt en dat de consument dit bedrag feitelijk moet (terug)betalen, al dan niet vermeerderd met een bepaald bedrag (rente). Bij de beoordeling komt steeds terug dat de bepalingen met betrekking tot consumptief krediet, waaronder art. 2:60 Wft (het verbod om zonder vergunning krediet aan te bieden), ruim moeten worden uitgelegd gelet op het feit dat deze bepalingen zijn gericht op het beschermen van de consument. In dit verband wordt naar de toelichtingen op de Nederlandse wetgeving verwezen (Kamerstukken II 1986/87, 19 785, 3, p. 68, Kamerstukken II 2009/10, 32 339, 3, p. 28). Bij de beoordeling of er sprake is van een krediet (hetgeen bijvoorbeeld tevens relevant is in het BW) is ook art. 23 van de Richtlijn consumentenkrediet van belang. Hieruit volgt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de bepalingen van de richtlijn niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven.
- Uit de boetebesluiten en de rechterlijke uitspraken volgt in ieder geval dat niet wordt gekeken naar de formeel juridische situatie maar naar de economische werkelijkheid. Dit standpunt kan ook worden teruggevonden in een uitspraak van de Hoge Raad over de vraag of het verstrekken van een “gratis” telefoon bij een telefonieabonnement als een krediet moet worden aangemerkt (HR 13 juni 2014, «JOR» 2014/206, m.nt. Van Poelgeest en Biemans). De Hoge Raad overwoog in dit kader: “Nu het bij de hier bedoelde wettelijke regelingen gaat om bepalingen die ten doel hebben consumenten te beschermen, met name tegen overkreditering, komt bij het vaststellen van de strekking van de desbetreffende overeenkomsten bijzonder gewicht toe aan het perspectief en de belangen van de consument.” Ook overwoog de Hoge Raad: “Gelet op het voorgaande is het het meest in overeenstemming met de financiële en bedrijfseconomische werkelijkheid, de verwachtingen die partijen mogen hebben en de consumentenbeschermende strekking van de hiervoor bedoelde wettelijke regelingen, om tot uitgangspunt te nemen dat de overeengekomen, door de consument te betalen maandbedragen niet alleen betrekking hebben op de vergoeding voor de door deze af te nemen telecommunicatiediensten, maar mede strekken tot afbetaling van een koopprijs voor de mobiele telefoon. Dat brengt mee dat een telefoonabonnement inclusief toestel, (...) in beginsel is aan te merken als een koop op afbetaling, en tevens als een krediettransactie dan wel kredietovereenkomst.”
- Bij de nationale interpretatie van de wetgeving bij aanbieders van “flitskrediet” lijkt mee te spelen dat de algemene visie in de politiek en bij de AFM is dat flitskrediet onwenselijk en schadelijk is voor consumenten. Zou overigens het verkleinen van de groep (internet)aanbieders van kortlopende kredieten resulteren in consumenten die voorzichtiger omgaan met het uitgeven van hun maandinkomen nu de economische werkelijkheid is dat er consumenten zijn die een (sterke) behoefte hebben om kleine bedragen te lenen ter overbrugging van een korte periode?
- Geconcludeerd kan worden dat de huidige stand van zaken is dat de AFM en de rechterlijke macht bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van krediet de “financiële en economische werkelijkheid” doorslaggevend achten. Bij kortlopende kredieten wordt hierbij tevens de onwenselijkheid van deze kredieten betrokken. De definitie in de Wft en de rechtspraak op dit gebied heeft tot gevolg dat een bijzonder groot aantal partijen onder de kredietregelgeving valt.
mr. J.M. van Poelgeest, advocaat te Amsterdam
noot_bij_uitspraak_cbb_over_kredietverstrekking_aan_consumenten_zonder_vergunning._cessie_toekomstige_vordering_tegen_koopprijs._economische_werkelijkheid_prevaleert_boven_juridische_constructie..pdf |